Carnaval

Ik was er niet op voorbereid, ik ben er te gemakkelijk mee omgegaan. Ik dacht het valt wel mee, of misschien dacht ik wel helemaal niets. Carnaval, ik heb er geen zin in, woon in het zuiden tegen het centrum van de stad aan. De stad die enthousiast dagenlang het carnaval viert op alle mogelijke manieren. De dichtheid van de cafe’s is daar ook debet aan. Het hossen op de markt, de kinderoptocht op zondag, maandag DE carnavalsdag met de optocht van de praalwagens door de hele stad. Normaal gesproken duik ik het carnaval in, samen met Frank, dat doen we al heel lang en altijd met heel veel plezier. Als westerling heb ik met wat dat betreft aardig aangepast, hoewel ik me regelmatig blijf verbazen. Het vrijheidsbeeld fietsend door de stad, twee grote bruine beren bij de AH en Michael Jackson achter de rollator. Niemand kijkt er van op, behalve ik. Ik blijf me verbazen dat anderen zich niet verbazen. Maar nu niet.

Mijn eerste carnaval alleen. Mijn buurman nodigt me uit om op zaterdagavond carnaval met hem te vieren. Hij staat op scherp. Hij heeft een prachtig pak, ik moet de stof voelen.
‘Geen rotzooi, he’, zegt hij.
Maar ik ga niet mee. Ik sluit me op in mijn huis, dat werkt goed als ik alle ramen en deuren dicht hou.

Op zondag schijnt de zon, het is zelfs warm op mijn terras. Ik nestel me buiten in de luie stoel, met een boek, koffie bij de hand. Maar dan begint de kinderoptocht vlakbij mijn huis. De fanfareklanken bereiken mijn terras, ik laat me niet afleiden. Daar moet meer voor gebeuren. Maar als de muziek steeds harder wordt, besluit ik weg te gaan. Ik ga naar de begraafplaats, een lichtje branden, een roos neerleggen, maar vooral: rust zoeken.

Op de begraafplaats is het geluid vele malen harder dan op mijn terras. Het cafe bij de begraafplaats viert ook carnaval. Op volle sterkte. Ik probeer het nog even leuk te vinden maar als ik eenmaal bij het graf kom, zakt de moed me in de schoenen. Het graf is helemaal verzakt, het is scheef, ik zie gaten, de steen met de naam van Frank ligt voor de helft onder de aarde. Dit is waarschijnlijk het gevolg van de vele sneeuw van de afgelopen maand. Er ligt een berg zand naast, het ziet eruit als een ruine. Slalommend tussen de glasscherven op straat fiets ik terug. Naar huis met de ramen en deuren dicht.

Maandag is de grote optocht en door mijn dichte ramen en deuren hoor ik de muziek. Ik zet mijn eigen muziek aan. Aan het eind van de middag besluit ik naar buiten te gaan voor een kleine wandeling. Ik heb daar strategisch over nagedacht. Om het centrum te vermijden kies ik de weg richting station om daar de wijk in te gaan, ver genoeg van het centrum af. Inderdaad het is rustig, wat een genot. Maar dan komt er een golf van geluid mijn kant op, ik word er door achtervolgd. Het geluid wordt sterker, het is niet ver weg meer. Ik kijk achterom maar zie niets. Ik kijk naar boven naar de huizen. Is er iemand misschien een eigen feestje aan het brouwen met het raam open? En dan ineens rijdt er een grote brandweerauto achter mij de hoek om, geluidsinstallatie op het dak en mensen tussen de slangen, in de cabine, boven op de auto, luid zingend met de muziek uit de megaspeakers. Als ze mij passeren zwaaien ze. Het geluid sterft weg om na een paar minuten weer aan te zwellen. De auto maakt rondjes en ik krijg de indruk dat ze mij willen plezieren door steeds achter me aan te rijden. Ik zwaai niet terug.

Ik passeer een cafe, de brandweerauto staat nu voor het cafe. Mensen staan buiten op straat, ze zingen, zijn vrolijk, ik probeer ze te passeren. Een verklede Sjoukje Dijkstra pakt mij beet om mij het cafe in te krijgen. De zeerovers, khadaffi’s en Elvissen moedigen Sjoukje Dijkstra aan. Maar dan gebeurt er een wonder, ik krijg spontaan een bloedneus, een behoorlijke bloedneus. En dat is fijn. Op dat moment kan ik me losworstelen en maak benen, richting huis. Waar ik de verwarming aan zet, de muziek op volle sterkte zet en vooral ramen en deuren dicht hou en voor niemand meer opendoe.